Hulpvaardige karateclub

Op de terugweg van m’n “columndate” met Marcel van Drunen zag ik mijn brandstoflampje branden. Dat brandde eigenlijk op de heenweg ook al en dat brandt dus eigenlijk heel vaak. Ook als ik net getankt heb wil hij nog wel eens aan blijven om dan na een tijdje weer uit te springen. Het lampje is in ieder geval niet kapot, da’s zeker. Omdat het dingetje vaker hapert hou ik mijn gereden kilometers netjes bij op de dagteller zodat ik zeker weet dat ik niet zonder val.
Ik dacht het wel uit te zingen tot de aankomende grote beurt. Daar ging het vandaag dus mis.
Waar ik dacht de pomp nog makkelijk te kunnen halen moest ik mijn auto aan de kant van de snelweg parkeren. Het jammere aan het tijdstip (00.00) is dan dat er dus niemand voor je stopt. Het lijkt wel of ze juist gas bij geven als ze je in het donker met je armen omhoog zien staan zwaaien. Naast de weg is een brede sloot en verder “het land in” staat een groot complex. Er is blijkbaar wat te doen geweest want ik zie verschillende auto’s uit de parkeer garage komen.
Daar zie ik mijn kans en spring de sloot over. Met een nat onderbeen strompel ik omhoog. Ik ga een paar meter na de uitrijpoortjes staan om de aandacht te trekken. Dat lukt wel maar in plaats dat ze de ramen openlaten doen ze die juist dicht bij het zien van mijn verwaaide gestalte. Een jongen heeft zijn raam nog open.
“Mag ik wat vragen?” roep ik naar hem. “Nee” zegt hij geschrokken en rijd snel weg. Als ik er in mijn teleursteling over nadenk is het ook wel raar dat ik daar, zonder auto en op dat tijdstip, naar auto’s sta te roepen. Er gebeuren tenslotte zoveel rare dingen tegenwoordig. Aangezien mijn charmes op dit koude moment niet bruikbaar zijn zwaai ik nog maar een keer hulpeloos naar een passerende auto.
Deze stopt en blijkt vol te zitten met hele aardige en vooral lollige dames. Ik leg in het kort uit wat er aan de hand is en probeer er achter te komen of er een tankstation in de buurt is. De deur gaat open en er wordt ingeschoven.
“Stap maar in, ik weet er wel eentje” zegt de chauffeuse. Verwonderd neem ik plaats en het is meteen gezellig. De dames zijn wezen sporten. Als ik vraag wat ze precies gedaan hebben roept er één, “karate”. “We zitten allemaal op karate en hebben de zwarte band, dus probeer maar geen rare dingen.” De sfeer zit er in. Dan klinkt er een raar geluidje, waarschijnlijk van een mobiele telefoon.
De dame voorin vraagt zich af waar het vandaan komt. “Niet van mij, ik zou geen rare dingen doen.” Bij het tankstation aangekomen blijkt er zich gewoon een jerrycan aan boord van de auto te bevinden. Nog blijer als ik al was vul in het dingetje met diesel. Uiteraard loopt hij over en als ik de dop er op heb gedraaid gooi ik mijn jas er over. Diesel stinkt gewoon en dat wil ik mijn redsters niet aandoen.
Als we terugrijden over een viaduct zien we ver onder ons mijn auto staan, al knipperend en trouw wachtend. “Nou, dat klopt in ieder geval” hoor ik een stem van voorin. “Hij staat met pech”, en wijst naar beneden. Als we weer bij de uitrijpoortjes staan betaal ik de jerrycan en neem afscheid van het alleraardigste stel.
Als ik weer in mijn auto zit bedenk ik dat het toch wel redelijk bijzonder is dat ze me meenamen. Juist in een tijd dat diefstal en onrecht hoogtij vieren word je toch nog wel geholpen. Vrouwen die in hun twijfel toch besluiten het juiste te doen.
Het hart volgen en een medemens helpen. Ik was er blij mee, erg blij. Jammer dat er velen voor hun behulpzaamheid worden gestraft, en dat op vele plaatsen en in vele vormen.
Dat we op de wereld zijn om elkaar te helpen is een sterk vervaagd cliché. Eentje die is blijven hangen in het meenemen van normen en waarden naar een volgende generatie.
Ik blijf het in ieder geval gewoon doen. Stoppen en helpen, waar en wanneer dan ook.